HUWELIJKSREIS. 49
„ ... Zoo ... Nou maar als je kaal wordt, kijkt ’r niemand, niémand naar je... Blijf zoo eens even... Hier is ’n heel bosje... Wil ik ’r eens zes uittrekken, allemaal wit, zès?”
Hij knikte.
En haar vingers doorstreelend zijn haar, pluisden in tasting voort. Hij voelde de brekende knettring van een haar aan de slapen, het vinnig gepriem van een bij het voorhoofd, het geknap van een achter het oor.
Het werd een gaan van aangename, irriteerende voelingen, aangenaam als haar zachte vingers zijn haren doorstreelden, irriteerend als zij trok en de knap volgde.
Zij, pratend, lachend, gelukkig, hield hem telkens een haar voor, blies ze weg een voor een, tellend, nauwkeurig, spelend als een kind.
„O — en hier — David — aan je slapen zul je het eerst grijs worden — dan in je hals. — Nou heb ’k 9r toch zeker wel twee dozijn gevonden niet?”
„Wat overdrijf je schrikkelijk,” zei hij lachend — „als er vier of vijf geweest zijn, zal ’t mooi wezen.”
„Jawel! Jawel!... ’t Waren er wel twintig.”
„Jij hebt ze ook...”
„Heb ik grijze haren ? ... Vind ze maar als je kan,” zei ze het blonde hoofd toebuigend.
Hij strekte de armen omhoog, keek naar het hoofd van goudblond, den wrong die er op rustte, maar het was alles blond, goudblond, zonder èèn enkele witte draad.
„Zie je wel?” — lachte ze, weer tastend in zijn haren.
„Laat ’t nu maar,” zei hij.
„Die eéne nog, David ... O, wat een lange — net een stukje garen.”
Schetsen Falkland. II. 4