HUWELLIJKSREIS.
Uit de vlakte, strak van zonnegeel, kwamen zij nu in een heel nauw laantje van jonge wilgen en struikgewas. De koel-donkre schaduw sloeg hen tegen.
„Het is hier heerlijk,” zei hij.
„Heerlijk, heerlijk,” herhaalde ze.
Het was of hier in het groen, na het lange gewandel in de vlakte, een nog niet gekend geluk tot hen kwam, alsof iets ongekends gebeurde.
Gearmd doorliepen zij het paadje, zeiden na lang gezwijg telkens weer. .. „Wat is het heerlijk..
Andere woorden vonden zij niet.
Recht voor hen uit, daalde het laantje, zanderig pad tusschen kuiven van groen, wier opperste pluimen met stille wrijvinkjes rankten.
In de verte werd het een heel dun geel lijntje, wegbuigend in het groen.
En aan weerszijden was het een dicht, weelderig donzen van blaren, een zwijgend rij-en van stammen geel, bruin en groen.
„Weet je wat ik hier voel,” zei hij, na een poos, trachtend het geluk van dat oogenblik onder woorden te brengen... „Ik voel me zoo licht, zoo gelukkig dat het me benauwt... ’k heb me nog nooit