KERMIS.
De lamp brandde laag, schemer broeiend onder de melkwitte kap.
In den armstoel lag moeder, het hoofd slap in den nek, den mond droog-stug geopend. Haar nachtjak omwigde den geel vetten hals en de handen hingen verzakt in den schoot. Aan de andere zij van de keukentafel sliep Trees. Twee stoelen had ze geplaatst tegen elkander. Haar beenen waren gespreid over den eenen, de rug kromde aan langs de leuning van den anderen, haar hoofd knikte in wieglende schomling, belicht door den roodrigen schemer, weer terug in het donker en zoo telkens met slingrende regelmaat. Ada sliep maklijker. Die had een kussen in den rug en het hoofd, geleid op de armen, was stil onder den schijn van de lamp, het oor kleinlief naar boven gekeerd.
Er was stilte van klokketik, zagend gesnurk uit moeder s openen mond. Het kopergedrens der muziek van molens en spullen had plots opgehouden en op de binnenplaats suisde zuchtend gesnik van vallenden regen. Het was diep in den nacht. De vinnige regenbui had schielijk een einde gemaakt aan het lawaai buiten, het zanikend deunen van muziek, het lodderend belgetingel.