12 MO OS KOMT.
„Daar hóór ’k de trein,” schrikte Reggie in eens. Onder den koepel klonk een dompig gerommel. Opschokkend, achter elkander aan, in opgewonden dribbelzetje kwamen ze op het perron. Er was geen trein. In de kille verlatenheid, bij den schemer der wasemomfloerste lantaarns reed een platte handwagen, voortgeboomd door een kruier met uniformpet.
„Wat zei jij nou! ... D’r is geen trein ..
„’k Zou d’r toch op gezwore hebbe dat de trein d’r was.”
„Ach! .. . ’t was de wage.”
„Ik zou d’r toch ook ’n eed op gedaan hebbe.”
De wagen rommelde heen naar de goederenloods.
Op het grijs-egale plankier sloften de drie jodenvrouwtjes, intiem aanheupend tegen malkander, klein en dor onder het hoog-huivend ijzeren dak.
Er was een breed-grauwe ruimte om de drie sleepjessloffende lichamen, donker en ver tot waar de roode signaallichten den nacht doorpriemden.
Kraak-hijgend sjokte het achterst figuurtje.
Zwart leien de bandeaus op de groote gele hoofden. Essie, coquet, wreef met spuughanden.
In de avondluchten stompte het holle koepeldak, zwaar van massieve schaduwen.
En zoo in de scheemring, met druk beweeg van kinnebakjes, bleven ze maar liever buiten wachten, de drie rimplige jodenvrouwtjes.