MO OS KOMT. 9
lantaarns, half afgedraaid, omfloerst in beslagen glazen huisjes, nachtpitten peuerend in donkere eenzaamheid buiten. Zwak staalglansden de voorste rails den koepel uit, ombuigend naar de donkere verte, naar de vele felroode, vinnig-priemende si-gnaallichten.
Nu haastiger loopend, sneller van zijden sleeppas-jes, gingen de drie ouwe, heupwiggelende jodenvrouwtjes over het perron, over het breed-grijze plankier, onder het hoog kil-ijzer koepeldak, dat niet in binten en bouten gesmeed leek tot schut zulker sjokkende lijfjes.
Plots stond derde vrouwtje kraakhijgend stil, adempuffend. Die met den rozigen pletneus liep tot bij den rand van het plankier, voorzichtig pasjes nemend, bang voor de ij z i g e diepte.
„Zie-je wat, Essie?” vroeg het vettelijk dikkertje, oogjes dichtknijpend van angst, omdat Essie zoo dicht bij de rails kwam.
„Ik zie niks,* zei Essie, uitrekkend den dunnen hals: „D’r komp niks.”
„Ga doch in Gosnaam van de rijls weg — as d’r ’n trein kömp! * ...
„Hebbik je nou niet gezeid dad-we te laat benne, Reggie.*
„Ach welnee tante... In ’t teèlegram staat van negen uur.. . Essie ga nou van de rijls weg... Je kan nooit wete as d’r ’n trein komp.”
„Maar d’r kom geen trein!”
„Dad-ka-je nie-wete . .. nooit wete” ...
„Nee dad-ka-je nie-wete Essie... Je mot altijd oppasse voor de zuiging van de meschien.”
„As d’r nou toch geen trein komp, zeg ik. ..” „D’r kan d’r een komme... Je mot altijd voorzichtig zijn . . . As die komp kè-je nie-weg van de zuiging” ... Weer sloften ze over het perron, naast elkaar,