8 MO OS KOMT.
hevige concurrentie vóór de zwarte snijdingen van den bandeau bolpuilden. Een donkergebreide dóek, stram-gespeld om het mager, borstloos bovenlijf, slipte over den bruinen rok, waaronder spakig en scherp, maar óok met zijden sleepingen de pantoffel-voeten scharnierden.
Derde vrouwtje, méér achteraan kwakkelend, niet zoo vlug van slofpasjes, ademend met korte kraak-hijgjes, liep wat gebogen. Om het groote hoofd glansde de bandeau, dropzwart met witte velscheiding. Zilverig pluishaar veerde vreemd-helder op langs de slapen, kroop langdradig uit de ooren. Het dropzwart van ’t bandeau-haar dekte bizar-jeugdig het harde gegroef van het vierkant hoofd met het zilvergepluis aan de slapen. In het wassig gezicht stompten groote jukbeenderen, bobbelend bij den platten neus, waarboven de bruin, diepbruin omwalde oogen keken als achter brilleglazen. De mond droog open diende tot tuit voor het kraakjesgehijg. Ook om haar vierkante schouders warmde een omslagdoek, zwart met roode neepjes. De voeten, groot, bij de teenen wegtippend van het plankier, sloften zeer moeilijk.
Aldus sjokten de drie jodenvrouwtjes heupwigge-lend in intimiteit tegen elkaar opduwend, als de achterste in de pas kwam, het station binnen, drie ouwe jodenvrouwtjes, vertaand en verdord door heet achterkamertjesleven, drie uit heeldiepe ouwe huizen met fletse binnenplaatsen uit de Jodenbuurt.
Het was een beduusd zijden geslof-slof van slierende pantoffels over het plankier. Kil koepelde het ijzerdak, wijd-koud op de ijzeren zuilen. Het gebouw, aansluitend tegen de ijzerwelving, stond in strakke verlatenheid met zijn gesloten deuren, wijsarmen, aanplakbiljet-hoopingen. In de wachtkamers brandde licht. Op het perron schemerden