MOOS KOMT.
Tegen acht. — Ei, in het volgend is geen char-manterige, Van Maurik-achtige overdrijving — sjokten ze heupwiggelend, tégen elkaar opschurkend, het Weesperzijstation binnen, de driejodenvrouwtjes.
Het was een snerp-kille Februari-avond.
Eene vrouwtje, klein-log, vettelijk dikkertje, schok-kerde met zijden sleeppasjes over het plankier.
De zwarte gladde bandeau, wat scheef-hellend, omglimde tanig gezichtje van bruine velplooien. Het kinnebakje spitste vinnigjes over den kruiselings-getrokken gebloemden shawl. Strakbollend over de breede heupen was de zwarte rok. De gelige handen hielden de shawltippen; de voeten in zijden toffels slofsloften rustig over de stugge planken.
Tweede vrouwtje, grooter, dunner, magerder, wig-gelde in het midden, zoo men zegt de deugd. Met streelende spuughanden streek ze den bandeau, wat door wind verwaaid, glad, hetgeen ze veelmaals herhaalde. Het gezicht, ouwlijk, dor, als een in klassieke uitgave gedroogde paardebloem, leek gebouwd en geschapen tot hecht fondament eens spits-platten neus, die aan de uiterste pletting violet opwigde. De rozige spitsing lei zonderling de aandacht af van het verder gelaat, ofschoon de breede oorschelpen in