„Binnen,” zegt oom, in de plooien.
Nü moet je goed luisteren. Er kwam binnen een man en die had — wat ik je vertel is j ar en geleden — een langen zwarten mantel om, van zijn schouders tot zijn voeten. Op het hoofd droeg hij een hoed met kleinen ronden bol en onmogelijk-breede randen. Die hoed was ééns zwart geweest, nu groen door ouderdom. Dat hadden we allemaal meer gezien bij andere begrafenissen.
Maar wat we nog nooit gezien hadden, dat was de neus van dien man. Een kokkert! Een knol, rood en dik met allemaal rare uitwassen er aan en heele dotten haar in de neusgaten. Stel je voor een oude winterwortel die uitgeloopen is: dan heb je den neus van den man.
Neefje Koos, die naast me stond, zei zachtjes: „Wat ’n neus!” — en tante Trui keek den kant van het raam op, om niet te lachen. Wat een kokkert, wat een geweldige kokkert! Oom bleef stil als een bedroefd vader, die niet in het stadje besproken wil worden door zijn spek-afnemers. Maar mijn goeie tante in het bed, die even langs haar zakdoek had opgekeken en nu den kraai loopen zag met het kistje onder zijn mantel, begon op eens zoo schrikkelijk te lachen, dat de man zijn vrachtje bijna vallen liet en verbluft naar de moeder keek.
„O! O! O!,” lachte tante, het uitproestend.
En dat hartelijk, nièt-zenuwachtig gelach werkte zoo aanstekelijk dat tante Trui èn Koos èn Antje èn Corrie en ik in eens begonnen te gieren. Het
was méér dan potsierlijk dien man te zien de
groote roode kokkert onder den hoed met de geweldige randen... de wijde mantel Nooit zag ik
zulk een misvormden knol-neus, nooit heb ik zóó smakelijk geproest.