58 BARBIERSLE VEN
klaar was droogde de zeeman zijn gezicht aan den handdoek, lei vijf centen neer, wenschte goeien morgen. Uit zijn humeur keek Piet hem na in de straat, sloot de deur, snauwde Jan toe.
„ ... Kom vooruit!... Knip Willem af!... Wat sta je nou, schaapskop!”
Suf nam de jongen kam en schaar op, begon weer te beknippen het ongelukkig hoofd van pass i e v e n Willem.
„En wat heb-ie nou van daarnet begrèpen?” zei vader snauwend.
„Van daarnet?” vroeg Jan, de oogen raar verdraaid. „Ja van daarnet! Heb-ie niks opgelet?”
„Nee,” zei Jan.
„Wat heb ’k je geleerd van de scheerbak,” sprak Piet langzaam, drukkend op élke lettergreep, als een professor die examineert: „Nou?”
„Da-weet ’k niet,” sufte Jan.
„O! O! O!” klaagde de vader: „zoo’n hersen-looze kop! Zoo’n verregaande stommerik!” — en ernstig, gewichtig uitleggend: „Voor ’n héér hou je de bak zélf vast. Verstaan? Voor ’n kaptein hou je ’m vast, voor ’n stuurman hou je ’m vast, maar voor ?n maat niet/ Verstaan? Verstaan?”
„Ja,” knikte Jan en weder hapte de schaar in Willem’s hoofdje dat meerdere leege plekken leek te krijgen. Het begon er uit te zien als een zonderling bolletje van huidwit en haarpleksels.
„Kam lager,” kommandeerde vader nog eens: „onhandige vlegel!.... Je ben nog niet van me af, hoor! .... As Koos en Dirk en Anna strakkies uit school kommen kan je nog beginnen! Net zoolang tot je ’t weet!”
„Nou,” zei moeder, die de deur weer geopend had: „’k zou ’m Dirk nou maar niét laten knippen. Die het-ie-pas de vorige week geknipt ”