50 VERLATEN VROUW,
verlaten! ’n Week wegloopen en weer terugkommen! Wat doe ik met jou! Wat doe ik metjou-ou! Wat doe ik met jou-ou!”
Dat herhaalde ze drensend, kwaadaardig tot ze met een smak de boodschappen op tafel smeet dat het roode kopvleesch bloederig uit het doorweekt papier sprong.
„Late we ’t maar weer bijlegge,” zei hij dof; „heb jij ’r dan lol in om altijd mot te hebbe?*
„Wel allemachtig!” raasde zij: „daar zit ik weer met ’m opgescheept en dat mot’k maar goed vinde, maar goedvinde! Mot jij je vrouw en je kinderen in de steek late dat de heele buurt me nawijst! . ... En nou maar weer binnenvalle! Waar heb je gezete? Waar ben jij geweest? ’n Getrouwde kerel die ’n week onder water blijft! D’r uit hoor! D’r uit! ’k Heb ’t ’n week zónder je gedaan en nou dank ik jou, hoor!” Haar stem schreeuwde door de kamer. Op de trap klonk gekraak van aansluipende buren.
„Schreeuw niet zoo,” zei hij vloekend: „wat motte de buren 9r mee ? ... • Hou je slabek dicht!... As j’t wéte wil: ’k heb bloed gespogen... ’k Heb ’n week in ’t gasthuis gelege” ...
„Jij ken wel bewere, wel bewère," overschreeuwde zij: „ik heb me getuige!... ik heb me getuige van kwaadwillige verlating.... ’t Is angegeve, hoor!” „Of je nou schreeuwt,” herhaalde hij dof: „’khèb bloed gespogen en nou mot ’k me maar kalm houe zeit de dokter... En — en — nou ben ’k V weer en nou blijf ’k!” ...
Er kwam een stilte in de kamer. Want onder het licht van de lamp als eenvoudig overtuigingsstuk, had hij naast de boodschappenmand een zakdoek neergesmeten die gruwlijk van bloedkwakken was.
„Zoo,” zei ze stug.
En zonder meerder gepraat begon ze zich uit te