ART: 188. 47
Da’s de historie, burgemeester, van ’n meissie, dat met de hulp van den duivel in eigen persoon, verleid wordt, d’r moeder vergiftigt en d’r kind vermóórdt! — Is ’t welletjes? — Ze zoenen mekaar in ’n priëel, dat je ’r naar van wordt — en as de broer, de broer van dat schepsel, dat nog te slecht is voor ’n doorgangshuis, achter ’t schandaal komt, dan roept-ie — waar heb ’k me teekentje? — wat drommel waar staat ’t? —dan roept-ie: Margaretha, je ben ... (fluistert den burgemeester en om beurten den anderen iets in 7 oor.)
De Wet. Dat ken ’kniét gelooven, burgemeester!
Staal (geeft hem V boek). Asjeblief! (het boek circuleert).
Tol. Ik moet zeggen, mijnheer de burgemeester, dat ’k verslagen zit en diep ontroerd ben over zooveel bederf in den tijd.
Kunst. We zouen met ’t blauwe potlood....
Staal (opgewonden), ’t Blauwe potlood, burgemeester, ’t blauwe potlood helpt geen zier! ’t Wordt je groen en geel voor je oogen, terwijl je leest! Asjeblief, hier heb je ’n brok, dat in de hémel speelt en waar onze Lieve Heer zélf op de planken komt.
De Wet. Dat kan niet!
Stom. Nee, commissaris, nóu overdrijf je.
Tol. Brengt ’t gespuis onzen Lieven Heer — in den hémel — op de planken?
Staal. Wil je hooren! Nou spreekt de Heer .... „De mensch moet steeds door werkzaamheid ontwikkelen; de rust verslapt, maar daarnaar hunkert hij: dies geef ik hem ’n metgezel terzij, die duivel als hij is, hem drijven moet en prikkelen.” Meer zeg ik niet. Da’s in ’t ding F a u s t... (een algemeene stilte). Willen de heeren nóg meer weten?
Tol. Artikel 188!
De Wet. Artikel 188!