reeks tooneelstukken van andere éven ongunstig of nog ongunstiger te boek staande individuen willen doen opvoeren. De commissaris van politie, mijne heeren, aan wien ik opdracht gegeven heb, om deze stukken voor mij te lezen en om informaties in te winnen over de vervaardigers, zal ons zoo dadelijk rapport uitbrengen. Als hoofd van de politie ben ik over het verbieden van tooneelstukken aan niemand, ook aan ü geen verantwoording schuldig, maar omdat de Raad tot heden ’n verderfelijke subsidie aan den schouwburg toestond, en die subsidie bij de interpellatie natuurlijk ter sprake zal worden gebracht, zal ’t mij aangenaam zijn, mijne heeren, met u tot eenstemmigheid te komen, want mijneheeren .... (zich in de rede vallend).... Stom, doe me ’t genoegen en pluk niet zoo an de stalen van den kleermaker! Waar heb je ’t grijze blokje gelaten ?
Stom. ’k Heb geen blokje gezien, burgemeester.
Kunst, ’t Lag ’r toch boven op! Mooi zoo! Nou kan ’k wéér uitzoeken.
De Wet. Burgemeester, u zei daar zoo net, dat u as hoofd van de politie an niemand over artikel____
Tol ... Artikel 188____
De Wet Artikel 188 — dat wist ’k zélf wel!
— verantwoording schuldig is. Daar wou ’k wel wat méér van weten.
Kunst (ongeduldig), ’t Is zoek! Dan strakjes maar! Heb je ’n gemeentewet bij de hand, secretaris?
Tol. Asjeblief, burgemeester!
Kunst. Zoek u artikel 188 ’ns op!
Tol. i 88! 188! 188! — Ja, als u niet luistert, is *t niet noodig dat ’k voorlees.
De Wet. Hindert ’t ü as ’k me sigaar opsteek?
Tol. ’k Dacht____
De Wet U hoeft voor mij niet te denken,
secretaris. Daar zorg ’k zelf voor.