De Wet. Ja maar, burgemeester....
Stom. Ik vraag, burgemeester, of ’n bekeuring van de dienstmeid van De Wet op de stoep van De Wet, of op de stoep van de gemeente, dat laat Tc in ’t midden, of dat thuis hoort in de vergadering van burgemeester en wethouders?
Tol. Nee, dat hoort V niét thuis.
De Wet. Alles hoort ’r thuis.
Stom. Dat zit! Dat zit!
Kunst {klopt). Mijne heeren! Mijne heeren! Mag ’k de heeren verzoeken dr mond te houen? Zoo, nou verstaan we mekaar {klopt). Mijne heeren, ik heb ’t noodig geacht om nog even vóór de Raadsvergadering met elkaar te spreken. Zooals u bekend is, heb ’k me veroorloofd en zulks met uw aller instemming, om ’t verderfelijk tooneelstuk Allerzielen van ’n zekeren ongunstig-bekend staanden Heijermans...
De Wet ... Nou wou ’k alleen maar opmerken, burgemeester... dat mijn ’t woord ontnomen wordt over ’n bekeuring die niet te pas komt, om ü te laten spreken over ongunstig bekend staande personen, die.. .
Kunst {klopt) — As de wethouder van onderwijs me niet in de rede gevallen was, zou-ie gehoord hebben dat genoemde ongunstig bekende persoon na ’t verbod van ’t stuk, waarvan enkel de naam in ’t hééle land ergernis gegeven heeft, bezig is ons college in opspraak te brengen. In ’n aantal paganistische bladen, mijneheeren, heeft men mijn recht betwist om artikel 188 van de Gemeentewet in toepassing te brengen. Daar is ’t niet bij gebleven. Niet alleen dat ons straks in den Raad 'n interpellatie wacht, maar in de laatste veertien dagen heeft de Schouwburgcommissie, ongetwijfeld om uw college en zijn voorzitter te tergen, een heele