i4 HIJ DRAAIT ZICH OM IN Z’N GRAF.
stofdoek, lijmenden zakdoek en plakkende vingers, zonder eenige logica op los.
»Wel allemachtig”, driftigde pa: „ken jij ruiken, ken ik ruiken, dat ’r op zoo’n akkedemie leeraren zijn, die naakt willen hebben?”
„Ben ik bij de dirrekteur op informatie geweest?”, vroeg ma, ’r vernietiging van pa’s hoogen toon in ’n stuiving van andere vragen klemmend: „washij ’t, moeder? Was hij ’t, ja of nee? Heb ik niet telkes gewaarschouwd, voor die meissies en jonges bij mekaar? Vond hij daar wat an? Zijn we niet na ’t gróóte museum en na Suasso geweest, met stukken van uitgekleede menschen, die ik niet zien kon? Vond hij die vrouw, met niemendal an, die vrouw onder die boom, niet prachtig? Heb ’k toe ’s avonds, toe Roset na bed was, ’r geen schande van gesproken ? Jij. de oorzaak! Niemand anders! ’k Had zélf motten informeeren” ....
„Jij had motten informeeren,” hoonde pa, rustiger: „as jij informeert loopt alles van ’n leien dakkie. Dat hebben we gezien toen je ’t huis inhuurde — ’t huis zoo droog as kurk, toen jij ’r geweest was — en benejen zoo klef as 'n vadoek! Jij had tweejaar gelejen van naakt kennen ruiken! Jij ben zoo wijs—” „Hoor, daar mot-ie nóg is over beginnen. Asof ik verzot was op *n huis met zooveel trappen.” „Da’s waar!”, zei gromoe, den schoonzoon beknik-kend: „tegen de trappen had ze bezwaar — dat ken ik getuigen.”
„Antwoord ’m toch niet, moeder,” bitste ma, en wrokkig liep ze de gang in, om 9r handen te wasschen.
Triestig, op huilen af, stond Rosetje voor ’t venster. Daar had ze nou zóo tegen opgezien — wetend hoe pa en ma over de dingen dachten — pa met z’n ouwerwetsche begrippen — ma die 9r geen sikkepit verstand van had — daar was ze zóo bang voor