Het gaf een heel gedreun op den weg. Acht rijtuigen. Bij het hek van de kerk werd het een gedrang van geweld. De vrouwen haddden het werk in den steek gelaten, kinderen klomperden aan. Het voorste rijtuig hield stil. Palfrenier sprong van den bok, sloeg de tree neer en de bruid, roodkleurig in bruinzijden Zondagsjurk, stapte verlegen uit bij al dit gekijk. De bruigom, onverschilliger, sterke boerenjongen, stijf in zijn nieuwe confectiekostuum, keek naar den grond, verlegen ook bij al dit vreemde gedoe, maar zekerder toch, plomper. En dan volgden de anderen, de ouders, de getuigen, snaterend gin-gappend, hakend met japonnen, de hooge hoeden stootend.
Het kerkje was klein en eenvoudig, enkel witte muren met boogramen, witte muren, wit-zonnig licht, wit krakerig zand op blauwe tegels, geel van banken en stoelen. Aan de achterzij was de preekstoel, hoog van zwaarbruine kuif en een smalle kronkeltree en aan weerszijden de hokjes voor diakenen. Voor, boven de deur, het orgel, stug van geel-verfde pijpen. Van een balk hing aan een koord een miniatuur-fregat, geheel getuigd, met gansche reeksen kanon-
89