84 CROQUETMANNETJE.
men terecht, een iegelijk hierop dadelijk antwoorden kan dat een wijde verte niet aan plaats of tijd gebonden is. Wijde verte is évengoed achter mesthoop of stadsslopje fantaseerbaar. Oogen van croquetman-netje kwijnden dus in de wijde verte(n) van Mast, vermoeid of kippig. Zelfs het normale, niet door koonbobbels gehinderd oog was in half waterige geslotenheid met reeks van barstjes in vel, centralisee-rend naar wimperhoek, alsof het (oog) door felle zon gekweld werd. Oogen, dus, kippig van kijken, grijze mysterie-pitten in ovalen wit, wit in randen van roode oogharen. Ook waren zij lichtelijk gecerneerd. Hieruit zou dus zijn op te maken dat oogen vermoeid en niet kippig waren. Laten wij dit intusschen in het midden laten, zoolang wij niets meer van croquetmannetje weten. De neus. Neus was betaamlijk van lengte, mager, veel sproeten. Neus had vorm van een stootblok in station, lijkende de neusgaten op buffers. Stilzwijgend zij, dat deze vergelijking abso-luut-willekeurig is. Er is bijv. geen bezwaar tegen, neus van croquetmannetje te vergelijken bij schuin-strekkenden wijsvinger (ofschoon in dit beeld geen substantie voor neusgat aanwezig is), bij klonter op barstende stijfsel (zie boven), bij dubbelbuizig dak-gootje, bij stalactiet, bij geheimzinnige nachtsocieteit met ingang voor en achter, bij heuveltje, vleeschwig, domper, huifschoorsteen, windvanger. Het beeld is ons in dit geval einerlei, doet betrekkelijk weinig ter zake. Weinig eer is met neus-beelden in te leggen. In de litteratuur van de oude Grieken tot op heden zijn geen twéé, treffende en voortreflijke metaforen van neuzen te vinden, tenzij tot caricatuur werd overgegaan. Neus van croquetmannetje nu was alleen betaamlijk van lengte, mager, vol sproeten, van boven, op punt iets afgeplat met lichte zwTeetdrupjes —; neusvleugels waren normaal,