Aan tafeltje bij Mast kwam hij te zitten, elboog op marmerblad, hoofdje op hand.
Dit is zijn beschrijving:
„Hoofdje in rust op hand, wolde rood kroes boven boordlijn. Gezicht was in groote, beenige, bleeke trekken gehouwen, wit vel met sproetenoneindigheid. Op balling van hand kwalde slappe koon, vleeschtrekkingen, als opdrogende, barstende stijfsel. Dit lijkt önaptijtlijk. Maar aan logica van feiten en stijfselgezichten als deze, valt niets te verandren, Natuur schept ongevraagd. Critiek er op heeft geen nut, is zelfs beleediging van Natuur, die al doet wat goed is. Zijn oogen. Laten wij hem croquet-mannetje noemen, zoolang wij niéts meer van hem weten. Zijn oogen — oogen van croquetmannetje — stonden in zoete kwijning, grijze mysteriepitten in randen van rosse wimpers. Eéne oog kleiner door opbobling van slappen koon op hand, keek in wijde verte. Andere oog, niet gehinderd, normaal, met grooter ovaal van wit om grijze mysterie-pit (van pupil) en gelijke opsprieting van roode wimperharen als gazon in Engelsch tuintje, keek eveneens in wijde verte. Dat wil zeggen: wijde verte bij Mast, in zoover die wijd, in zoover die vèr is. Ofschoon, volko
83