ZIL VEREN BR UIL O FT, 79
mondde, die de commensaal voor dien nacht an de juffrouw had afgestaan, met nog de beleefdheid van een bouquet van anjelieren en vergeet-me-nietjes — zaten de kinderen van tante Aal en oome Dirk, in slaaprig gehok. Jaapie, die onpasselijk was geworden, lag in een leunstoel, verderaf, bleek hoofdje op anti-makasser, weggedut. De vrouwen, langst onvermoeid, met weggeloopen zweet-ponney, tegen natgevloeide mutsranden, begonnen toch weer opnieuw, inzettend het lied dat Jan gedicht had, ’t welk begon met de schoone woorden:
„Wij sta-a-an hier op uw feestaltaar,
„Waar wij-ij-ij uw feestdag vie-ie-ieren,
„Aanschouwt festijn en bloemepra-a-aal;
„Die ’t alles hier versie-ie-iere!
„Heil en sege, bruidegom en bruid!...
„Heil en se-eeege, bruidegom en bruid!”
Meneer Boonekamp, lang van broeiend zwijgen geweest, met ijvrig gewrijf van broodklitje tusschen duim en wijsvinger, tikte plots scherp tegen z’n bord. In hem lichtte morgenrood van een nieuwen toast.
„Sust! stilte!” — schreeuwde oom Gerrit, diepresident van de tafel was en ’t leven er in wou houen. Maar juffrouw Kwitser, die meneer van Overen ’n stukkie citroenvla in z’n hals gesmeerd had, bulkte zóó lodderig-lachend, dat oom nog wel drie-viermaal moest tikken en meneer Boonekamp met verlies van éérste en beste inspiratie, zenuwachtig met z’n vingers op de stoelleuning trommelde.
„Wees dan toch stil!...”
„Sust! Sust!..
Boonekamp begon met een zin, als uit een officieel stuk, zin van smijdige lengte met vier onder- en drie voorwerpen. Midden in was hij in begrijpelijk rhetorische aandoenig zijn werkwoord kwijt en