SPROOKJES VAN DIEREN. 69
kippen — dat zij hem naliepen en op zijn schoot sprongen en een, de grootste, was zoomak, dat zij zelfs heel brutaal graantjes uit zijn mond pikte, als hij spelen wilde.
Zoo leefden zij geruimen tijd heel tevreden, de man en de kippen. Als zij zijn hand zagen, waren zij blij en kakelden en vochten om er bij te komen.
Op een zekeren dag sloot hij de kippen in een klein hok op. Zij staken de koppen in de veeren, omdat ze gewend waren, vrij rond te loopen en den man te volgen als hij zijn werk in de schuur deed. Ze treurden alle vier. Maar de man bleef zeer goed. Elk oogenblik van den dag kwam hij en plaatste zijn hand bij de tralies. Dan staken zij vertrouwelijk de vier koppen met de roode kammen naar buiten en aten uit zijn hand, die altijd goed voor haar was. De man hield heel veel van de vier kippen. lederen dag kwam hij drukker. Zijn vrouw en zijn kinderen kwamen mee. Ze keken allen gelukkig toe, als de man de kippen uit zijn hand liet eten en de kippen werden van tevredenheid zoo vet, dat ze zich haast niet konden bewegen.
Toen op een morgen — het was de dag vóór ’t Kerstfeest — nam hij ze een voor een in z’n armen.
De goede hand draaide de nekken om.
De vier kippen waren dood.
Toen de man op Kerstavond aan het kluiven was, zei hij: „Wat konden ze lief uit m’n hand eten. — Da’s net ’n vlerk van de groote die zoo lekker de korrels uit m’n hand pikte.”
De vier koppen der kippen dreven in de saus.
Derde sprookje.
Er was eens een man.
Er was eens een hond.