68 SPROOKJES VAN DIEREN.
ten in de andere, om hem te rekken, zooals ze dat noemen.
„Ik zal niet kijken,” dacht Hetty.
Maar de buurman, die zoo goed konijnen kon rekken, was, omdat Hitty zoo dik en zoo groot was, heel onhandig. Hij rekte het konijn verkeerd. Hitty was niet dadelijk dood. Voor het eerst van z’n leven gaf hij een klagend, gerekt geluid, als van ’n roeperjd kind.
Toen keerde Hetty, de dochter, zich om, bleek en vol ontzetting. Ze zag Hitty nog stuiptrekken met wat bloederig schuim op het bekje en ze hoorde nog eens het klagende, gerekte geschreeuw.
Toen zakte ze voor haar moeder op de knieën en snikte hartstochtelijk, snikte onbedaarlijk:
„O moeder, hij heeft gesproken!”
Maar de moeder hief haar op, kuste haar op oogen en wangen en zei: „O kind, wat heb je nou mooi gehuild — zoo moet je ’t altijd doen!”
En ’s avonds aten zij gelukkig de gebraden Hitty die gestorven was met een geluid dat menschen niet kunnen verstaan.
Tweede sprookje
Er was eens een man.
Er waren eens vier kippen.
De man had de kippen, toen ze nog kuikens waren, gekregen van een anderen man en had ze met zooveel liefde opgekweekt, dat de kippen alleen uit zijn hand wouen eten. Als het morgen werd, opende hij de deur en riep „kloek, kloek, kloek!” Dan kwamen ze aantrippelen en pikten rijst en maïs uit zijn handen en de vrouw van den man en de kinderen van den man keken er bij toe en lachten tevreden. Ze hielden zooveel van den man — de