vinden en een eetlepel pommeransbitter door de geklutste eieren had gemengd, gelooft Lou niet meer in mij. Toch zag de ommelet er prachtig uit, roodbruin met zwarte korstjes en van onderen koperkleurig. Lou beweerde, dat zij naar terpentijn smaakte. Wat natuurlijk uit nijdigheid gezegd werd, omdat hij niet op het idee gekomen was. Maar in het algemeen zou ik de pommerans-ommelet toch niet aanbevelen. Ze ligt wat zwaar op de maag.
„D’r zal wat van terecht komen !”
Wacht maar. Ik zal hem niet aan zijn neus hangen dat ik den eierenboer aan de deur geïnterviewd heb. Hij vroeg me: Een gulden vijf en twintig cent — de boer. Ik kreeg ’m voor negentig, na wat bescheiden afdingen, daar de buren van de overzij .zoo van alle kanten naar de kip in mijn handen zaten te kijken, dat ik me geneerde zoo keuken-pieterig aan de deur te staan. Toen ik betaald had, volgde dit interview :
„Zeg weet je ook bijgeval, hóé je’n kip braadt?” D’r kwam zoo’n grijns op z’n sproetengezicht, alsof hij spijt had de kip aan zulk een intensen kip-penleek voor 35 cent minder verkocht te hebben. „Mot uw ’m zelf braaien ?”
„ ... Mijn huishoudster trouwt vandaag.”
„O zoo ! Uwes geeft ’m eerst ’n opkookie en dan een half uur braaien dik in de boter.”
„Wordt-ie dan gaar?”
„Dan ken uw ’m uit elkaar trekken.”
„Hij is toch versch,” zeg ik, het beest beruikend. „Denk-ie dat ik bedorven goed verkoop ? Je mot niet zoo van binnen ruiken.”
Lou staat te grinniken, als ik met een van onze wonderbaarlijke messen, die scherp blijven en nog nooit een slijpplank gezien hebben — ik zeg dat het