„Lou, ik heb wat bijzonders. ’
„Wat dan?”
„Kijk maar in de keukenkast.”
Lou, die juist zijn lamp voorzichtig heeft aangestoken, om het sinds drie maanden gebarsten glas niet te doen springen, haast zich niets. Eerst warmt hij zijne groote leelijke handen bij ’t kacheltje.
„Ga nou kijken!”
„Zeg maar wat ’t is.”
„Nee. Is een verrassing.”
Eindelijk scharrelt hij in de keuken, strijkt een lucifer af en licht zoo de keukenkast bij.
„Wat een onzin!” — roept hij.
„Wat?”
„Wat een onzin! Waar moet j’m in braden ?”
„In de melkpan.”
„Daar is-ie te groot voor.”
„Ik heb ’m gepast.”
„Je wéét toch niet hoe j’m braden mot!”
„Dat weet ik wèl!”
„D’r zal wat van terecht komen !”
Die minachting ben ik nu eenmaal gewend. Van af den dag dat ik ommelet-ontdekkingen wou doen, dat wil zeggen een nieuw soort van ommeletuit-