PHILOS 0FIE VAN EEN TRAMP AARD. 55
Dat was dwaasheid, overmoed. Wie als trampaard geboren wordt, mag niet meer denken aan den vrijen straatweg.
Er is een gerechtigheid en een zweep.
Er is een Noodlot.
Niet dat van Couperus, maar ’t ware, groote, dat d’ een kunsten doet maken in een circus, d’ ander doet galoppeeren mooi opgetuigd en gepoetst, den derde laat trekken voor een te zwaren last, den vierde doet rondloopen in een molen, den vijfde weelderig laat voeden, den zesde daglicht ontzegt in de mijnen, den zevende....
Het is niet alles op te noemen, wat er bij paarden te kijk is.
Ik ben een trampaard. Ik heb maar te draven tusschen twee lijnen van ijzer en het voer komt vanzelf.
De tijd, waarin ik trapte en sloeg, is voorbij.
Ik heb ondervonden dat het slaan tot niets dient.
Ijzer is hard.
Dies begin ik wijsgeerig te worden.
Ik draaf zoolang ik draven kan en zelfs de vilder heeft zijn verschrikking voor mij verloren.
Aan het Noodlot valt niets te veranderen.
Het Noodlot heeft ’t zoo gewild.
Zelfs de gedachte, dat i k op den bok zou zitten en de koetsier trekken, geeft mij hoogstens een wijsgeerige glimlach.
Elk verstandig individu, zal ’t au bout du compte met me eens zijn, dat het eervoller is voor z’n brood te trekken, dan getrokken te worden en voor ’n koetsier moet het alles behalve aangenaam zijn. dat ik hem voortdurend mijn posteriores laat zien.
Dat is mijn stille wraak.
Wraak is zoet, al behoort zij niet tot de intiemste gedachten van den wijsgeer.