Ik ben een trampaard.
Ik ben een trampaard van de A. O. M.
Men heeft mij daarmee gelukgewenscht. Men zegt, dat wij van de A. O. M. meer van vleesch, meer in den vleesche zijn dan onze collega’s te Rotterdam.
Ik kan er niet over oordeelen.
Ik weet het niet.
Ik ken één huis. Daarin ben ik geboren. Dat huis heet stal. Mijn moeder heb ik liefgehad. Mijn vader heb ik nooit gekend. Men zegt dat 't soms bij menschen ook zoo is.
Van de wereld weet ik weinig.
Ik ken den Dam, de Paleisstraat, de Spuistraat, de Vijzelstraat, de Stadhouderskade, den Amsteldijk, mijn stal.
Men zegt dat er meer op de wereld is.
Ik weet het niet. Het kan wel zijn.
Ik ken mijn stal, den Amsteldijk, de Stadhouderskade, de Vijzelstraat, de Spuistraat, de Paleisstraat, den Dam.
Ik ken twee lijnen van ijzer, die den weg aanwijzen. Ik loop er tusschen.
In mijn jeugd dacht ik soms aan de gelijkheid der keien.