38 VERWARD SCHRIJVEN AAN F. C.
een plomp stuk hout. De wagen stond stil dichtbij. Voetstappen gingen. En dan met een vinnigen klap, met een vijandigen bons viel het deksel neer, schokte de wagen verder, verder, reutelend over de harde keien en wèg over het asfalt. Dan reed ’r in de stilte een kar, een bespannen kar, de paardenhoeven zilver-klikkend over de steenen met scherpe schrapgeluidjes, de kar donker plompend in z’n looden zwaarte over de schuddende plaveering. Als een ver onweer dreunde het aan, opknoersend over het plein, ratelend met hevige wielslagen en verstervend, tam-nabonsend in de straten verderop. En er kwamen menschen te loopen, dofstappend over de stoepen. Een liep te fluiten, ’n deuntje, schel van helderheid in den regenachtigen morgen. O ja — het regende. Tegen de vensterbanken spatte 91 met kaduuke spatjes en ’n straal goot-water tokkelde dichtbij. En ’t geluid van den fluitenden man, van de stappende menschen, van de tam-nabonsende kar, zweefde saam tot één grooter geluid tusschen de huizengevels, tusschen de muren van goor-bruin met witte gordijntjes, tusschen de in nat staande huizen-lichamen.
O, Frans, dit is alles zoo komiek-wreed als je ligt met je gesloten oogen op je warm, ingedeukt kussen als je moeë hoofd dat gezwel van straten-lawaai, van schokkende wagens, bonzende karren en menschengestap hoort stijgen tot wakkerwording van de natmorsige stad — alles van dichtbij — alles in je kamer — alles met geweld ingedreven als een roestige wig in je hoofd, dat ook z’n eigen ademgeluidjes hoort. Dan ’t sterker worden van ’t geraas, de eerste klinkklanken van de tram, ’t bijtend-gele gebel, ’t egale, langzame dreunen van de tramwagens, ’t spelen van de Munttoren-klok, ’t harde driftig raketten van ’n rijtuig op smalle, dunne wielen over den grond van steenen knobbels.