VERWARD SCHRIJVEN AAN F. C. 37
Je houdt ’r zeker ook wel zoo’n apart verdrietje op na. Hè ? Wat ? Laten we zeggen dat de kamer hèt dee, het bed, het licht binnenschemerend door de vier jaloezieën. Komiek gezicht, Frans, ’n heelen nacht ’n geverfde zoldering boven je hoofd, gele verf en geverfde binten en wat lichtspiegelinkjes. Komiek ook je moeë hoofd in ’n hotelkussen en den heelen nacht je oogen open van onrust en rondkijken in de kamerhoeken, naar de waschtafel met ’t witte kommetje, de kleine witte kan en den opgevouwen handdoek. Dan ’t tikken van je horloge en ’t gapen van den stoel met je kleeren.
Beteekende nog niets, Frans. Om beurten liggen we allemaal wakker. O hee. Is de wereld niet met zorgjes geslagen! Is niet elke hersenpan een kluis voor gemummifieerde dingskes, wat?
Tegen vijf uur zoowat begon op ’t plein het ouwe lawaai. Jij hóórt ’t niet meer, Frans. Jij bent Heeren-grachter, jij hóórt geen geluiden van de stad. Ik heb mijn winter verslapen als ’n mol, wèg van ’t geroes, wèg van ’t gejaag en gedraaf, met een anderen horizon dan daken en schoorsteenen en asfalt.
O, Frans, voor ’t eerst heb ik deze stad hooren geeuwen en wakker worden, terwijl ’k lag met m’n oogen gesloten in ’t volle uchtendlicht op ’t hotelkussen — en elk geluid, elke nieuwe davering beneden heeft me opgejaagd tot een groote triestigheid. Gek, hè ? Mal. Bijkans ’n grutters-aandoening. Ik herinner me niet juist meer wat het was. In m’n ooren is gebleven het geluid van een bakkerswagen over het keienplein, het dreunen van de doos op de veeren, het zacht aanschokken van de wielen, het aanrammelen en aanrochelen van het ijzer en het hout over de steenen, tot ’t wegschokte in de asfalt-stilte van de Breestraat. Dan kwam er een tweede, dreunend alsof tegen de doos gerameid werd met