VERWARD SCHRIJVEN AAN F. C. 39
En ’t nog vetter, walmender opmisten van het geraas overal, ’t geschreeuw in raspige keelklanken van ventertjes, telkens, telkens opnieuw en dren-sende tusschen de andere geluiden, — tusschen het langzame gonzen van trams, de bijtende bel-gillen, ’t snerpend rijtuig-geratel, ’t breede stemmengeraas, ’t raspige uitschreeuwen van koopmanswaren, drensend èn lang-schalmend, als ’t kreunen van ’n zieken hond, het sentimenteel gelodder van een draaiorgel, rekkerig toeterend ’n deun, ’n deun zonder einde, patserig als ’n in vuil vertrapte bloem-koolstronk, tegen de gesloten oogen slaand als een benauwende wind van smeulend hout.
En ten slotte, Frans, sta je op, rukt ’n jaloezie weg, kijkt met slaperige, dikke oogen naar buiten naar ’t plein met z’n gekruif van blaarlooze takken, met z’n beweging, met z’n witdakige trams, met z’n doode roode kiosk, met z’n natte parapluies, met z’n glimplassen van regen op asfalt. Aan de overzij zie je iemand in ’n sigarenwinkel ’n sigaar opsteken en ’n dienstmeisje dweilt blauwnatte stoepen. En ’r staan twee heeren tegen elkaar te beweren. En je leest: Sigarenmagazijn. En je ziet twee honden met elkaar spelen, rennend door plassen. En. En. En. Maar dan ga je je wasschen, ziet in ’t beslagen spiegeltje een gezicht moe van wakkerliggen, ’n smal gezicht met zware wallen onder de oogen, ’n gezicht dat nog pas te slaap-soezen lag op ’t kussen met de ooren in luistering; en ’r overkruipt je de idee, o goeie Frans, dat je evengoed had kunnen blijven liggen, oogen dicht, mond open, zonder ademgeluidjes en al ’t lawaai van trams, karren, ventertjes, ’t heele beestelijk stadsleven éven lustig, bezeten, liederlijk, om ’t bed met bulten van de hotelkamer, zou hebben rond-gesaterd, gehuild, gestapt, gesteund, getreiterd.