22 REISVERHAAL.
wij nu onzen koers naar de Weesperzij, tot wij bekneld raakten tusschen ijsbergen en schollen. „Wat nu?” dacht de kapitein. Tot overmaat van smart verscheen een stoombootje van de havenpolitie, die den kapitein bekeurde wegens verboden aanlegplaats. Zes dagen lang liet de kapitein stoom los in het water om het te verwarmen. Het water werd over een afstand van een halve Engelsche mijl blank en alsnu stoomden wij met zulk een woeste snelheid op de ijsschollen toe, dat de splinters op verre afstanden neerkwakten en een passagier zich zóó verslikte, dat hij gedurende de verdere dagen dezer noodlottige reis bleef hoesten en bij aankomst aan de Weesperzij voor een paar maanden naar het zuiden van Frankrijk moest.
Ondertusschen had ik den halven jaargang van het Nieuws gelezen en op een morgen toen ik opstond, zag ik in de verte een straal omhoog spuiten. „Kapitein,” zei ik, „ik vermeen een walvisch te zien.” Lang tuurde de kapitein door zijn verrekijker: „Ik vermeen,” zeide hij ernstig, „dat het de fontein op het Frederiksplein is, maar er kan ook ergens brand zijn.” —„Hoeveel vadem water hebben wij?” — informeerde de stuurman. — „Acht, stuurman.” — „Mijn God!” schrikte de stuurman en peilde zelf nogmaals. Er kwam een algemeene opschudding. Wij zaten op een zandbank. „Indien ik even naar Maassluis telefoneerde?” — vroeg de kapitein. Maar ik kwam tusschenbeiden. Op mijn advies sprong de geheele bemanning en alle passagiers op het kommando „Een-twee-drie” tegelijk in de hoogte. Elk had onder zijn armen zooveel bagage en ballast genomen, als zijn krachten het permitteerde. Gedurende den tijd dat wij opsprongen, schoot het schip een vadem in de hoogte en hoorden wij de kiel over het zand schuren. Wij waren gered.