REISVERHAAL,
water wies snel. In de kuil stond 43 cM. water* dat onmiddellijk bevroor en waarop de dames konden schaatsenrijden bij muziek van Gebr. van Lier. „Alle donders,” vloekte de kapitein: „pompen! pompen!” Alle passagiers werden genoodzaakt mede te helpen om het schip drijvend te houden. De stoompomp werkte met volle kracht. Reeds helde de boot naar een zij over en stond de kapitein met een
21
revolver in de hand gereed om de orde te bewaren, toen een doode kat door de zuiging in het gat geraakte en den watertoevoer tegenhield. Ik veegde mij het angstzweet van het gelaat en verdiepte mij in Ibsens’s Borkman uit het Noordsch door Jan Hendrik Róssing vertaald, toen de kapitein met een
doodsbleek gezicht aan de passagiers vertelde, dat de kolenvoorraad uitgeput was en ons verzocht, het hout, dat we konden missen, af te staan. Alle koffers werden stuk gehakt, alle sigarenkistjes en etui’s, maar na verloop van een dag lag de boot stil en doofden de vuren. Twee weken lagen we drijvend op 400 N.B. 110 W.L. De mondvoorraad was uitgeput. Water was er niet meer. Gelukkig herinnerde ik mij de broodjes met vleesch, de hardgekookte eieren, de zak met kletskoppen en de twee fleschjes bier van mijn zwager. De kapitein stelde ons op
rantsoen. Nooit zal ik den dag vergeten toen de
laatste kletskop verdeeld werd. „Laten wij gaan visschen,” stelde ik voor. Maar er was niets anders dan haring en na verloop van tijd hadden wij ons daaraan zoo tegengegeten, dat wij prefereerden een dag te vasten. Gelukkig kwam een dag later een jol met lichte turf voorbij. De kapitein loste een noodschot en kocht nieuwen voorraad. Ook leende hij wat brood en pruimtabak. Met een snelheid van 14 mijlen in het uur (we hadden wind tegen — H. M. oorlogsfregat Atjeh haalt er 10) vervolgden