REISVERHAAL.
een snelhed van 18 mijl in het uur, gelijk onze nieuwe pantserschepen, stak de stoompont af, maar in de verte, bij de Ceintuurbaan, floot iemand. „Achteruit”, kommandeerde de kapitein, die zich met moeite staande hield op het hevig slingerend vaartuig. Mijn zwager drukte mij nog eens de hand. De passagier van de Ceintuurbaan kwam aan boord en wederom werden de kabels losgesmeten. Zwager wuifde met zijn zakdoek. In de verte geleek hij een popje uit een kinderspeeldoos 1) en de steiger zelf was aan de kust niet meer te zien. Ik had mijn reisdeken om mijn schouders geslagen. Maar het bleek mij alras, dat dit ondoenlijk was, want een hevige wind stak op, die met zulk een vervaarlijk geweld in de deken blies, dat het vaartuig uit zijn koers (wij lagen toen 300 N.B., 470 W.L. — later heb ik dit in het Journaal geverifieerd) afdreef en tegen een ouwen heerenhoed die tusschen de ijsschollen schokte, aandreunde. Met een bezorgd gelaat verzocht de kapitein mij onmiddellijk bak-reisdeken te halen waaraan ik met groote moeite, geholpen door de bemanning voldeed. Het stoomschip deinde heftig. Bij tijden stond de voorsteven in een hoek van 900 op het watervlak en moesten wij gezamenlijk naar boven klauteren om het evenwicht te herstellen. Bij een dezer evoluties sloeg een man overboord. Onmiddellijk liet de kapitein de boot — die toen een vaart had van 25 mijl in het uur (wij hadden wind mee) — stoppen en werd een reddingboot uitgezet. Vergeefs. Wij staken hem een boei, een parapluie en een spaan toe. De kou was zoo hevig, dat alles onmiddellijk aan de ijsmassa vastvroor. Gelukkig had ik in een mijner koffers een fleschje met Haarlemmerolie.
19
1
Voor natuurbeschrijvingen, zie Couperus.