VAN MIEREN 123
hier van alles, maar er zijn géén mieren. Zouden de mieren nog komen? Inderdaad kwamen zij — na een week of drie, vier. Zij schenen dit gedeelte van het huis zoolang vermeden te hebben, daar het onbewoond bleef, mooglijk ook, omdat er weinig zoetigheid was. Op een morgen vond ik op den bodem van een ledig limonade-kogelfleschje, dat ik den vorigen avond gedronken had, een kerkhof van wel honderd roerlooze beestjes, allen zwart, allen verdronken in den drab van het fleschje, dat hun een natuurlijke val geworden was. Goed zoo, dacht ik: ze zijn er. Jansen heeft niet gelogen. Dat doet mij plezier voor Jansen, Ge moet weten, dat ik hem al verdacht van buren-nijd want ook Jansen verhuurde kamers, die niet in trek waren, omdat de vrouw van Jansen, volgens ’t beweren der lui, hiet proper was en alles bij haar naar bedorven geitemelk smaakte. Jansen loog dus niet. De mieren waren gekomen en niet alleen in het limo-nadefleschje: overal, overal, met honderden, duizenden gelijk. Waarschijnlijk hadden zij het luchtje van Falkland gekregen (bij wijze van spreken. Ik ruik niet). De eerste dagen vond ik ze lastig. De suikerpot werd mier, de melk mier, het brood mier, de keuken mier, de kamer mier. Maar zij j e uk e n niet, zijn goedig, moeten werkzaam zijn en vermijden het bed. Soms zijn ze vrijpostig, kruipen op in de broekspijpen, kriebelen een weinig, ofschoon zéér bescheiden. In het algemeen zijn het gezellige dieren, elegant, die druk heen en weer loopen, op en neer, over het kozijn, over de vloerkleeden, in de kasten, tusschen de boeken. Hun herrie doet de menschen spreken van arbeidzaamheid. Mij gelijkt al dat gekuier onmatig en tijdverspillend. Als gezegd: de eerste dagen vond ik ze lastig, had ik nog de illusie eener ongedeelde suikerpot