122 VAN MIEREN
k Spreek jou wel later,” zei Jansen.
Ik betrok de woning, een ruime kamer met keuken, die óok als kamer ingericht was. De bedstee was in de keuken, de pomp op de plaats achter, een eenvoudig boerenhuisje, zooals het geheele dorp ze gekend had vóór de stadslui er kwamen. De eerste dagen was dit huis vrij kil onaangenaam, maar je went aan alles. Het was een woning zon-derling-bevolkt, onuitroeibaar bevolkt. Maanden had ze leeg gestaan. Onder de matten was vreedzaam gekriel van vieze, grijze beesten — pissebedden, verlekkerd door het lange donker van ’t huis en de vochtige muren. In alle hoeken en gaten zaten nijvere spinnen, trotsch in heur webben, die bogen door ’t wicht van dorre vleugels en sprieten. Hooiwagens met wijd-gespierde pooten wiggelden de witte muren langs en door de geopende ramen was het een naarstig gegons van vliegen, wespen en zoemende kevers. Ik zal nooit dit huis vergeten. Na een paar dagen — duchtig had de werkster huisgehouden met soda, zeep, wat al meer — begon ik mij aan het gezelschap te gewennen. Hoe er gelucht en schoongemaakt werd, het hielp niets: het huis had te lang leeggestaan, was afschuwelijk vochtig — schimmel vrat in de kleeren en motten dineerden er gretig op los — en door de opene ramen (het was midzomer) had elk vrij entree, vooral bij avond als ik arbeidde en de lamp brandde. Uit de handdoeken vielen ’s morgens pissebedden en telkens opnieuw hadden spinnen domicilie gekozen in de hoeken der bedstee. Ik houd van dieren, zoolang zij niet jeuken of hinderen. Ook is gewoonte — als bekend — een tweede natuur, zoodat ik zelfs geen notitie meer nam van mijn huisgenooten. Er is plaats voor ons allen. Maar bij dien overvloed overdacht ik bij tijden: waarom heeft Jansen gelogen ? Er is