112 D0RPSRUZ1E.
„Ben ik dan begonnen,” redeneerde Ari, die warm werd: „ik heb toch maar Botje gezeid!”
„Jij het geen botje te zeggen,” schreeuwde Botje* „En nu wil ik Botje zeggen,” sarde Ari, „en zooveel as ik wil. We zijn hier in ’n vrij land en nou zal ik ’t juist zeggen: Botje! Botje! Botje!” Het werd even een kort gestommel in den donkeren hoek.
Hoog boven alles uit gilde de krijschstem van de vrouw: „O! O! O!... Sie-ie-ie-mon!... Sie-ie-ie-mon!” Ze hing om zijn hals, hem beschermend en de anderen hielden Ari vast, die naar het donker bokste zonder te raken.
„Mannen pas op, de polisie,” vermaande haastig de stem van een omstander. Er glom een helm in het donker. Het was de veldwachter die zijn laatste ronde dee.
„En wat is dat hier?” —, zei deze verwonderd over een zoo groote samenscholing op den openbaren weg en dat zoo laat.
„D’r is hier niks,” zei lange Hein; „we praten.” „Dat is hier geen praten,” zei de veldwachter, nadenkend pluizend aan zijn baard, mopsneus diepzinnig vooruit.
„As dat geen praten is, weet ik niet wat praten is,” sprak lange Hein met nadruk.
„We praten as fatsoenlijke burgers,* zei Kees, onvervaard: „en waarom zouen we niét praten?” „D’r is onderscheid tusschen praten en praten,” zei weer de veldwachter: en zoo laat mag ’r niet gepraat worden.”
„Ik wil verbaal opgemaakt hebben,” gromde Botje, half-snauwend, maar toch al bedaarder bij het zien van den helm.
„Kom maak er geen napraat van,” adviseerde Ari: „wat het de polisie d’r van noodig. We praten toch maar gemoedereerd.”