DORPSRUZIE. 113
„En ik laat ’t V niet bij,” mopperde Botje: „ik wil
verbaal. Ari het me gescholden en gestompt.....
Dat laat ’k me niet welgevallen.”
„Gaan jullie nou maar naar huis,” vermaande de veldwachter nogmaals en ernstig: „’t Is na bezette tijd.”
„Hij het me gescholden voor Botje!”
„Nou en wat zou dat?... Man je praat dronke-praat!”
„Wie zegt ’r dat ’k dronken ben?”
„Dat zegt niemand,” ontweek de veldwachter: „maar je praat te veel en als je te veel praat, praat je allicht je neus voorbij ...”
Na deze met gezag gesproken woorden kwam er een lichte stilte.
„Simon, ga nou mee naar huis... Laat ze nou maar begaan!... Wat heb ie d’r an,” zei de vrouw weer, met vleiend getrek aan Botjes arm.
„Het hij het recht,” redeneerde Botje koppig: „om mijn Botje te noemen? Ik heet Simon Appel. En me vader heet Simon Appel. En me grootvader heet Appel. Dan vraag ik maar wat ’t met Botje mot en wat Botje beteekent.”
„Maar man,” legde de veldwachter uit: „wat zou Botje nou beteekenen ? Botje beteekent niks ommers niet zóóveel. Al wouen ze nou duizendmaal Botje zeggen, dan zeggen ze d’r nog niks mee.”
„En het-ie niet altijd Botje geheeten,” vroeg
Hein weer.
„Wel ja... En ’t is ommers geen scheldwoord.” „Maar dan zou ik toch wel willen weten wat Botje beteekent Als je Botje zegt dan hè-je met Botje ’n bedoeling,” redeneerde Botje voort: „en ik heet Simon Appel en zoo ook me vader!.. .* „Ga nou mee Simon,* hield de vrouw aan: ,,’t is nou ommers bijgelegd...”
Schetsen Falkland. III. 8