DORPSRUZIE.
Simon Appel kwam met zijn vrouw van de stad. Hij had geld gebeurd en een extra-glaasje gedronken, wat hem nooit best bekwam. Bij tijden was hij zeldzaam-zwaarmoedig van dronk, log van rede-neering. Zoo ook nu. Op de hoogte van de herberg, liepen zij Kees, lange Hein en Ari voorbij, die uit de kroeg bij de kerk kwamen.
„’n-Avond!” — riep Kees.
„Avond!” — lange Hein.
„’n-Avond, Botje!” — riep Ari.
Botje was de bijnaam van Simon Appel, zooals zijn vader gr o o te Botje heette. Waarom? Het was de traditie.
De kinderen spraken van Botje en groot e Botje. De vrouwen kenden alleen de vrouw van Botje. Het was zelden gebeurlijk dat men dwaas-deftig Simon Appel zeide als men Botje bedoelde. Zelfs op de jaarlijksche verkoopingen van takkenbossen, mijnde hij als Botje en de notaris twijfelde geen moment aan de identiteit Van avond was het anders. Simon Appel, sentimenteel-gemelijk, gestoord in een botte, logge redeneering, waarmede hij zijn vrouw onderhield, stoof plotseling op de drie mannen toe, schreeuwde woedend: