92 TROUWEN.
oud-gele vel. De oogen, omwald, leken rust te hebben nu ze gesloten waren. Het haar grijzend naar de slapen, licht krullend, werd ouder in ’t helle licht der kerkramen en ’t geluid van ’t bidden sprak uit het hoofd, zwaar en dof. Het was zoo het gebed van een moe man, die veel van leven weet. En het zwaar-doffe bidden uit dit geel-oude, vermoeide hoofd sloeg de familie, nog druk van het rijden in acht koetsen, tot zwijgende, luisterende boerenstilte.
„Amen”.
Dominee ontvouwde de handen, opende langzaam de oogen en begon hard, loom van articulatie:
.. . „Geachte bruid en bruidegom, bloedverwanten en vrienden .. .w
Over de hoofden der hoorenden sprak hij, half voor de vuist, half aflezend de trouwpreek, die zoovele boeren van hem gehoord hadden. Met open mond luisterden broers, zusters, tantes, ooms, neven, vrienden naar de lang stroeve zinnen, die zij mooi vonden zonder begrijpen. Dominee keek van het papier op lezenaar naar de kerkramen, naar het orgel, soms even vluchtig, vreemd koud naar de bruid, wier handen in wit garen handschoenen in schoot gevouwen lagen. Boerenjongske, rood van proestende pret, hield handen voor mond. Vrouw van den koster, die’t zag wenkte hem uit de bank, nam hem bij een hand en even werd rust van de kerk met het zware geluid van den spreker, gestoord door ’t kraken van zand achter het beschot bij de deur. Boem. Weer de vriendelijke stilte. Dominee’s kop, geel en vermoeid, was als relief op het witte der muren. Bruigom keek naar hem op, verlegen-sterk, daar dit alles hèm gold. Bruid, rood en verhit, keek neer naar den schoot. Al de hoofden waren in één zelfde richting, stil en aandachtig, meest monden open. En de stem sprak