»Schiet dan op," zeide de weduwe.
Zelf droeg ze ’t flesschie inkt aan, greep ’t halfvergaan kurkje tusschen ’r stomptandjes, wrong tot ’t in de kamerstilte bedenkelijk pang-de en ’n viezig spatje tegen ’r harige bovenlip tipte.
„Die lamzakke van flesschies,” klaagde de weduwe, d’r lip wrijvend dat ’t haardons komiekig snorde.
Niemand ging op de flesschies-verwensching in.
Broer Adriaan spoelde z’n pruim van links naar rechts en aandachtig wèröm — de visite-juffrouw keek naar de tafel, naar de zeilfiguurtjes, naar de kom koffie, knikte d’r hoofdje in toegewijde pein-zing — Dien, nou die zat sip en met zure huiltrekjes voor ’t schrijfcahier, ’t cahier waarin ’t heele hebben en houen, zonder dubbele boekhouding, genoteerd stond, hóéveel schuld er bij den kruidenier was an onsies koffie, thee, groene zeep, rijst, pakkies lucifers — hóéveel centen de spekslager most hebben — hóéveel de bakker — hóéveel de groenman — hóéveel de schoenmaker.
„Scheur d’r ’n blaadje uit,” zei de weduwe.
Én in de zoetlijke kamerstilte klonk ’t loskartelend papier als ’n nijdige nagelkras.
Suffig vouwde Dien ’t dubbel, streek 't glad en