De laatste tram was binnen — de laatste paarden stonden min of meer gemoedlijk te ruiven in den ruimen, electrisch-verlichten stal.
De geluiden klonken als gewoonlijk — kettingen schuurden — haver werd verknabbeld — hoeven dreunden en ook minder appétisant gerucht, ’t welk onbeschreven kan blijven, trouwens geen aandacht trok, versmolt in de stal-monotonie, in het gedoe van vandaag en morgen, van gister en eergister, zooals de tram-remise ’t jaar in jaar uit kende.
Doch plots geschiedde eene zaak van hevige ontsteltenis, waarvan ik geen seconde zou wenschen te of zou kùnnen overdrijven.
Suus, het bruintje, verhief zich op de achterbeenen, rekte den hals, keek door het getralied boogvormig raampje en haar manen rezen te bergen, te bergen zoodanig dat de rijzenis in ’t oog móést vallen.
Truus, ’t ander buurtje dat in tweespan hare vriendin begeleidde van Linnaeus naar Dam en werom (sinds ettelijke jaren) en alreeds een weinig tukte, schrikte wakker — voor en achter schrikten ze wakker en ’n schimmel bij de deur sloeg van emotie met àlle beenen gelijk.
Suus kéék, zakte terug in haar contemplatieve