DE RECENSIE. 49
„Hij heit me,” vertelde moeder: „vanmorrege vijf Marke gezonde en ’n brief d’r bij — engel van ’n jongen! — gezegende jongen! — maar de krant die dee me véél meer plezier — al wou je me ’r tien gulde voor geve, krijg je ’m niet”----
„Voor tien — nog voor geen hónderd! ” zei Saar: „wie had ooit gedacht dat wij in de krant zoue komme.... Kahn... Kahn.... Kahn.... in ’n Düitsche krant.... ’k Kon me ooge vanmorrege niet geloove” ....
Het lamplicht overgeelde de ouwelijke kamer-gelaten, het gelaat van al-maar-glimlachende moeder, den grijsbaardig-tanigen kop van oom Sem, het dor hoofdje van tante Bekkie, dor met de roode tranende oogen, ’t breedtrekkig gelaat van Saar, het kortgeknipt, groot hoofdje van Brammetje die te pruilen zat.
En het wonder tikte door de kamer, tik-tik, met de metalen kleppergeluidjes van het ouwe wekkertje meê, het wonder van Joozep en de krant — de krant — Joozep — Joozep — de krant....
Toen most tante Bekkie het gele, verfonfaaid papier zélf bezien, schoof Saar’s vinger als een bladwijzer mee — boog oom Sem z’n in marktventen en negotiezorgen verweerden kop over de krant, keek-ie énkel naar den naam die zyn naam was, naar ’t simpele, zwarte, beduimelde maar toch héldere en vreugdvol woord Kahn.
Het was een vervouwen, slecht-papierig-krantje uit een obscuur provinciaal, allerprovinciaalst dorpje waar ’n liefdadigheidsvoorstelling „war arrangirt” voor een metselaar die van een stelling was gevallen en ’n vrouw met zes kinderen had nagelaten. En aangezien voor ’n dooien metselaar geen prima-artisten te krijgen zijn, was Herr Josef Kahn onder meer als gast opgetreden, had de obscure criticus van het
Schetsen Falkland. VII. 4.