48 DE RECENSIE.
niet overgezonde heit! Wat ’n gekkigheid!” ....
Nou, oome Sem begreep dat ook best. Hij had ’t zoo-maar gezeid — zoo-maar in de geblufte verwondering van de éér, die Joozep in Duitschland genoot.
„’k Heb ’t altijd gedocht, altijd gedocht,” zei tante Bekkie: „mijn geeft ’t geen bewondering — Leest ’t nog is o ver nieuws”____
Het gele papier verfromde onder de lamp, kuchte met zachte deukjes en Saar’s bargoensch, Saar’s Duitsch, dat van Duitsch tot komiekig Hollandsch met zangerige aanloopjes en dalinkjes vervloeide, doorpraatte voor de dérde maal (bij tante Bekkie en oome Sem), voor de ontelbaarste maal (sinds vanmorgen) het klein, benauwd kamertje„ haat
’r voorraaa&gend kwalitijte aals Baarri-tóón” ....
«Mag je je lèvensdage lang beware,” sprak oom Sem.
„Blijft tot an me dóód opgeborrege,” zei moeder nog in de naverrukking der gebeurtenis.
Een oogenblik keken allen naar de lamp, gingen de ademgeluidjes door de kamer, peinsden ze collectief over Joozep.... Joozep.... Joozep.... en de pracht van ’n woorden in de krant....
Brammetje speelde met ’t lucifersdoosje. Glurend na grootmoeder die niks zag, na moeder die niks zag en na oome en tante die niks zagen, streek-ie met z’n groezelvingertjes, die kleefden van suiker en koffie, ’n lucifer af.
„Zal je ’t late,* knorde Saar: „blijf jed’r af!”....
Meteen mepte ze ’m om z’n ooren.
„Nou,” vergoeilijkte tante Bekkie.
„Dat kind wordt ’n brandstichter,” snauwde Saar, „’k heb nog nooit zoo wat gezien” ...
Brammetje keek sip — en ’t geprek was weer in de recensie.