Zoetjes-verheugd knikkelde het ouwe gelaat bij de lamp — de groote neus knikkelde, de mond knikkelde, de oogen met d’r stille genot-glansjes knikkelden.
Ze zat in gestadige verrukking, de woorden meemummelend, wèer herhalend, zachtjes voor zich heen, de goeie, lieve, heerlijke, goddelijke woorden-van-de-krant.
Ze bewoog de handenkom, vervouwde de handen, verlei de handen.
Ze keek naar het lamplicht, belachte het lamplicht, doorstarde het lamplicht.
Ze bukte d’r ouw-molme lijfje over het tafelzeil, vredigjes-ademend.
Ze klemde de lippen en spichtte d’r kinnetje.
Ze dee ernstig en aandachtig, vroolijk en verwonderd, bestaarde opnieuw de lamp, de vlam, het glas, de peer, het vettige koper.
Alles aan haar verweerd rimpelgelaat, het grove gelaat met de jukken en den tandloozen tammen mond, leefde sterk en helder en vol innige blijde verwonderinkjes om de goddelijke, prachtige woorden, die ze nou wel haast kon droomen en nog’ns droomen hervorragende Qualitäten —