HET GEOLIED BORDJE. 39
„Dan niét,” zei Johan spijtig: „klaar Henk?” ....
De trap kraakte onder hun stampend geloop, de koperen roeden rinkelden, de deur bonste dicht en het hard gehamer der wielen doorklepperde het straatje.
Vader voor het raam keek de jongens na.
Coba dekte. Anders dronken ze om half één koffie.
Vandaag zouen ze niet aan gedacht hebben.
„Nog ’n half uurtje,” zei moeder, ongerust in den leunstoel. Door het spionnetje overzag ze de straat. Het rijtuig rolde den hoek om.
„Zet toch *n ander gezicht,” bromde vader zich plots omkeerend: „je brengt ons allemaal uit de stemming”.
„Ja, papa,” zei ze schuw.
„Ja-papa, ja-papa,” herhaalde hij knorrig — als-ie niet op tijd at en dronk werd-ie van ’n vervelende prikkelbaarheid — ’t was ’r nou anderhalf uur over —: „wij hebben je niet verplicht”....
„Nou,” suste moeder, bang voor ’n huilpartij: „zet de bloemen óok op tafel, Coba” ....
Stilletjes schoof ze de kamer uit, naar de studeerkamer, in 't achterhuis. De gordijnen hingen zwaar voor de ramen, dompelend het vertrek in een killen schemer. Alles leek triestig, zwaarmoedig. De boekenplanken rekten log-dreigend, de papierentafel stond lusteloos-grommend.
Alleen het bureau met z’n bloemen, z’n rozen en boschviooltjes fleurde op in ’t geschemer.
Bij de vensterbank hurkte ze op ’n taboeret, keek naar twee pakjes tusschen de bloemen, een hoog pakje, een plat.
Moeder schrikte haar op.
„Ga je hier zitten, Coba?” ....
„Eventjes maar, mama” ....
„Heb jij die bloemen?” ....