VOETENEIND.
kunt me gelooven. De 25 had ’n A, ’n B, ’n C, ’n D extra. Ik zou ongetwijfeld deze details ongeschreven laten, ware het niet dat het geduldig en toch zoo nerveus scheeve-hakken-gewandel van juffrouw Brand zich — ge wilt me voorzeker een onjuiste parabool veroorloven? — in volledige aandacht op 25B concentreerde. Bij 25B hakkelden haar hakken dubieuzer over de hobbelige straatkeitjes, gaf ze ’n kregeliger mep tegen den linkszij dobberenden hoed, keek ze schuw doch zeer vluchtig naar het voortuintje met z’n grindpaadje en zonnebloemen èn naar de twee ramen die strak van gordijn-witheid in de roode baksteenmuren gaapten. Bij, liever vóór 25B, wirrelden de gedachtetjes door juffrouw Brand’s grijzend hoofdje, wriemelden haar vingers kurkig tegen den gtijfselrok — ze droeg ’n ochtendkatoentje — knipperden haar oogen onrustig. Maar zooals bij 37 met z’n zweetende varkenskluiven en meppen of zooals bij 17 met z’n zweetende krentebollen kéék ze niet, want ’r heele goeie ouwe jufferen-ziel vochtte bij 25B in d’r grijze oogen. De gordijnen van 25B waren neergelaten — gelijkvloers, dat spreekt vanzelf, en één hoog vanwege burenbeklag: 25Bhad’n dooie. De juffrouw van 25B was in de kraam gestorven. Nou zat de weduwnaar van 25B met ’n zuigeling van twee dagen, ’n wurmpie waarmee-ie geen raad most weten. Juffrouw Brand’s hoed kreeg bij 37 ’n frisschen tik. Ze was ’t nog lang niet met zichzelf eens — hoe ze ’t an most pakken — of ze te vróég was — of ze ’t schriftelijk of mondeling most doen — of de weduwnaar van ’r gediend zou
wezen — of Zwaar van mijmring stapte ze nog
eens naar 17. ’t Besluit stond vast. Den heelen nacht had ze ’r over liggen piekeren en woelen: as de vader wóu, zou zij om ’t kindje vragen. Zoo’n klein dotje in d’r huis — hè, wat ’n bezigheid, wat ’n