Juffrouw Brand liep zenuwachtig van n°. 17 naar n°. 37 en werom. Bij 37 was ’n dwarsstraat — anders had ze verder gewandeld. Nu stopte ze telkens voor den spekslagerswinkel, keek, om naar iéts te kijken naar de zweetende ham, de zweetende worsten, de zweetende schotel met reuzel — 't was me ’n hitte — bekeek mede zichzelve in de niet zweetende doch glimmende spekslagerswinkel-spiegelruit, gaf ’n mep tegen ’r hoed die hardnekkig linkszij zakte (de pen hield vandaag niet in ’t te haastig gewrongen haar), dan stapte ze pertinent terug tot an 17 waar wéder ’n dwarstraat was en ’n bakkerswinkel z’n ouwbak-ken krentenbollen en zweetende potten met suiker-lekkers etaleerde. Vandaag zweette alles. Bij den bakkerswinkel stond juffrouw Brand opnieuw stil, telkens opnieuw, betuurde het rekje in de uitstalkast, de ouwbakken bollen — ’t waren ’r zès met véél vliegen, wat niet hinderde: ze leien 'r voor ’t gezicht — de potten met ulevellen, boonen, zuurtjes en weer met ’n resolute ruk tolde de wandelaarster op ’r scheeve hakken en promeneerde naar 37 den — spekslagerswinkel met z’n spek, z’n reuzel, z’n boterhammenworst en andere spek-zaken. Van 17 naar 37 liep ze wel geregeld vijftien huizen langs. Ge