24 NAPOLÉON HEEFT SLAAP.
Nap trapte zoo zuinig mogelijk, voelend als bij intuïtie de spatten en borrelingen die zijn pantalon besmeurden, al hetwelk hem langs den voor iluïden schijnbaar ontoegankelijken weg van ’n kamgaren-confectie-broekje de zeer levende sensatie van ont-bijt-hurrie en zure standjes opdrong.
Desniettemin groeide er van z’n kin naarz’n wenkbrauwen, bij herhaling, een grunnekende lach, die zijn aangezicht spleet tot ver over de ooren.
De sociëteitsmoppen schimden aan in een nevel van dansende tafels, tabakswalm, grocjesdamp — ze hèrschimden als de geest van Hamlet’s vader, met dat verschil dat het vocht „welks plotseling geweld des lévens vocht doet stremmen" niet in ’n óor, maar in ’n grocjesbelusten mónd door sociëteit-broeders-hand gegoten was.
Nap grunnekte, trapte. Voorzeker zou hij in deze genoeglijke situatie zijn thuis gekomen, als niet ’n domme reflex-beweging ’m had gedreven om bij ’n lantaarn z’n remontoir te bekijken. Hij hikte, schrikte. Kwart voor drie.
Zóó brooddronken was hij niet in z'n dronkenschap, dat hij den morgen met den middag verwisselde, zóo fideel kon hij zich helaas niet gevoelen dat hij de papilotten, de nachtmuts, de oogen zijner Alice vergat.
Alice was z’n vrouw.
Ge vermoedt het ad rem. Alice was niet alleen z’n vrouw maar ’n vróuw, ’n vrouw die terecht ageerde tegen Nap’s onburgerlijke deugden, fulmineerde tegen z’n gepierewaai en meer precies tegen de beruchte ouwevrijers-sociëteit Ons Genoegen.
Behalve de redenen die wij in een dergelijk geval, in elke vrouw te respecteeren hebben, had Alice er eene bijzondere om Nap ’s avonds thuis te houden. Ze was bang, bang voor spinnekoppen, muizen,