NAPOLÉON HEEFT SLAAP.
M*n vrind Nap, dien ik niet in het bijzonder behoef voor te stellen — na het gebeurde kan ik geen eer met hem inleggen — trapte zoo zuinig mogelijk door de vele en vuile plasjes.
Van z’n parapluie siepten de straaltjes in zrn nek, langs z’n öpstaanden kraag.
Z’n omgeslagen broekspijpen schepten bij buitjes, als gulzige soeplepels, het water en het slijk dat tusschen de kei-knobbels te hoop liep.
Zonder veel fantasie, geachte vrinden met wie ik mij over dezen öngeachten vrind, terwille van moraal, leering en huwelijksrust eenige oogenblikken ga onderhouden, zult gij primo reeds vermoeden dat het smèrig regende, secundo dat Nap in abnormalen toestand verkeerde (gezien de dwaze stand van z’n parapluie, de straaltjes in z’n nek, de nutteloosheid van z’n ópstaanden kraag èn de lepelende broekspijpen), tertio dat de nacht reeds over de landen zijn konkelend zwart had verbreid, daar de uiterste zeldzaamheid van ’n aangeschoten getrouwd heer niet tot de dagelijksche dag-dingen gerekend mag worden, wil onze fantasie zich niet van een harer kostbaarste sierselen: het gezond verstand — ontdoen. Nous y sommes.