14 DONKERE KAMER.
en weer zochten, wonderlijk geruischloos als vlinders.
Toen ging ze heen met een paar dingen in de handen die ze niet noodig had, niet mee had willen nemen.
Moeder was de derde.
Die kwam naast ’m zitten met ’r ouwe vertrouwlijk gezicht, ’r mond die in rimpels stond, ’r haar dat zilverwit was — als vroeger.
Ze vroeg alleen: „Jaap zit je goed ?”
En nam zijn handen die nou eindelijk trilden in haar handen.
En zoende hem op z’n wangen, dicht bij z’n oogen.
En zei geen woord.
En huilde niet.
Maar toen-ie nou zelf eindloos te snikken begon, sprak ze zacht:
„Niet huilen, jongen. Da’s slécht voor je oogen. Toe Jaap”...
En in de donkre kamer bleef ze naast ’m zitten — tot-ie biechtte van de trap.