DONKERE KAMER. ii
licht! — luisterde-die gekromd over de leuning naar de stemmen achter de deur.
Henk sprak:
„ ... Dan zullen wij den professor laten komen”...
Stilte van onderdrukt gesnik.
„Ja, dat zullen we zeker,” herhaalde-die.
„’t Is toch niet noodig!” snikte Gree zachtjes.
„Noodig! Noodig!”, klonk de driftige stem.
„Ach, ach, wie zal t’m durven zeggen,” huilde moeder ineens hardop.
„ Stil toch moeder! Wil je hebben dat-ie ’t hoort! ”...
Weer wreedde een stilte, waarin scherp de klok tikte.
Aan de leuning hield-ie zich v&st, hard-hijgend, nog niet heélemaal begrijpend, bang dat ze z’n ademen zouen hooren.
Het zonlicht rondde een kring op de plek waar-ie stond, dee de koperen roeden vlammen met oker-stralen.
Z’n voorhoofd werd kil van angstzweet, z’n handen hielden klam en versteven de trapleuning.
Klonken opnieuw de stemmen, zacht maar duidelijk . ..
„Nou — moedertje !”...
„’n Jongen van vier-en-twintig ... De stakker ... O, dat ik dat thuis krijg op me ouwen dag”...
„Nou — nou — nou!”...
„In elk geval moét de professor kommen”.. .
„En je heb gehoord — wat-ie zei — öngenees-lijk — O! O!”...
„’n Dokter kan zich vergissen”...
„Hij vergist zich niet — dat weet je wel.”
„Mijn arme jongen”. ..
Weer de stilte van snikken.
Maar nu star, de oogen wijd-open, vreemdlijk-wakker, raak kijkend naar de plek waar de ruit