10 DONKERE KAMER.
in enkel donker, stak door den deurkier, den kier van kleurloos ganglicht.
De oogen hield-ie gesloten — de lippen stonden angstig geplet in den baard van harde stoppels.
Het was mal hóé gezond-ie zich voelde, hoe gezond en hoe ziek, ziek van de verfoeilijke donkere kamer, ziek van ’t plotseling licht dat z’n oogen toekneep, toesmakte, toepèrste. Wat hinderde ’t je beestig as je maar éven probeerde naar de witte kalkmuren tQ kijken,.. God, God, wanneer zou-ie weer rustig, vrij kunnen zien... Wat was alle ongeluk bij dië vloek, die ellende, die namelooze ramp....
Meer boog z’ri hoofd naar de trapleuning.
Op den tast zou ’t kunnen.
Flauwtjes lachte-die, terwijl-ie z’n pantoffels uitslipte.
Zoo ging ’t bést, héel-voorzichtig. Z’n sokken betastten den vloer.
Daar had je de leuning — precies — de kromming — nou de eérste tree en zoo zachies an.
Maar met ?n ruk was-ie terug.
Benee deeën ze de kamerdeur open. Hard gingen de stemmen van-pr^ten-over-en-weer, nou de dokter werd uitgelaten,..
„Ja, mórgen kom ik terug*...
„Goed dokter”...
„Dag juffrouw Gree/
„Dag dokter*. ..
Het buitenslot klikte — de stappen schuifelden terug — én Gree huilde.
Ze huilde.
O, o, nóu hield-ie ’t niet langer uit, nou moest-ie wéten ...
Zachtjes sloop-ie over de traptreden; angstig gleden zijn handen over de leuning.
En met pijnlijk gesloten oogen — dat brandend