DONKERE KAMER.
„En niét ongeduldig worden*....
„Nee, dokter.”
„We hebben allen tijd.”
„Ja dokter.”
„En braaf druppelen.”
„Ja, dokter.”
„Nee — niet in de gang komen. ’k Vind den weg zelf wel. Dag meneer.”
„Dag dokter”...
Het licht, het witte licht dat langs de kalkwanden van het portaaltje geketst werd, plaste éen oogen-blik in haastige schuwheid over zijn gezicht, over zijn kamerbleek gezicht met de diepliggende, matte oogen.
Toen dempte de deur in ’t slot, was het duister wederom egaal, het duister zonder éénig contour, zonder één meubelglans, zonder één tintje doorge-siept licht.
Voor de ramen hingen de gordijnen, de rolgordijnen, de valgordijnen, — alles néér, zooals geschiedt bij een doode.
Alleen bóven, over de mahoniehouten gordijnringen glansde een bizar-witte zonstreep op het plafond, een streep zóo heftig van witheid dat ze